Nederland ziet zichzelf graag als koploper. Een klein land dat ergens groot in is, dat beeld koesteren we maar wat graag. Vorige week was het weer eens zo ver. Nederland blijkt ‘internationaal koploper in niveauverschillen tussen scholen voor het voortgezet onderwijs’, zo schrijft de onderwijsinspectie in het jaarlijkse rapport Staat van het onderwijs. In een prachtige grafiek op haar website laat de inspectie zien hoe Nederland met kop en schouders boven andere landen uitsteekt. Bulgarije en Hongarije benaderen ons het dichtst, maar ook zij staan nog altijd op redelijke afstand.

Het gebruik van het woordje ‘koploper’ is natuurlijk vreemd in dit geval. Want Nederland mag dan koploper zijn, de verliezers van deze internationale wedstrijd zijn de leerlingen die naar Nederlandse scholen gaan. Dat wil zeggen, de leerlingen die de pech hebben op scholen te belanden die het niet goed of in ieder geval slechter doen dan andere scholen.

Van twee vergelijkbare leerlingen kan de een door de kwaliteitsverschillen tussen de scholen waar ze op zitten zo maar een tot twee schoolniveaus lager eindigen. Dus niet met een vwo-diploma dat toegang geeft tot de universiteit, maar met een vmbo-diploma. Terwijl diezelfde leerling op een betere school best dat vwo-examen zou hebben gehaald. Doodgewone leerlingen, dus niet de uitschieters naar boven of beneden, moeten maar hopen dat hun talenten worden herkend, schrijft de inspectie. Zo niet, dan kunnen ze op hun tienerleeftijd al een achterstand hebben opgelopen die later in hun leven nog maar moeilijk is in te halen.

Het is de inspectie zelf die de vrijheid van onderwijs erbij haalt. De rijke verscheidenheid aan scholen die deze vrijheid heeft gebracht, vindt ze positief. Maar de kwaliteitsverschillen tussen scholen zijn volgens haar eveneens het gevolg van die vrijheid. Wat insinueert de onderwijsinspectie hier eigenlijk mee?

Vrijheid van onderwijs betekent in Nederland dat ouders het recht hebben zelf een school te stichten, evenals het recht zelf een school voor hun kinderen uit te zoeken. Dat laatste wil overigens niet zeggen dat de kinderen altijd terechtkomen op de school van hun eerste keuze. Ouders weten al lang dat er grote kwaliteitsverschillen bestaan en geven hun kinderen daarom op voor de beste scholen. Door de vele aanmeldingen daarvoor zijn er gelukkigen die daar naartoe mogen en pechvogels die moeten uitwijken naar andere scholen.

Leidt onze vrijheid van onderwijs tot die grote kwaliteitsverschillen?

Laat het nou dit jaar, toeval of niet, precies honderd jaar geleden zijn dat de grondwet werd gewijzigd, zodat een einde werd gemaakt aan de financiële ongelijkheid tussen openbare scholen en bijzondere scholen, toen vooral katholieke of protestantse scholen. Net als openbare scholen kregen bijzondere scholen voortaan geld uit de staatskas, evenveel als die openbare scholen. De grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs al langer was vastgelegd, legde zo ook een gelijke geldelijke basis onder de verschillende scholen.

Is het deze vrijheid van onderwijs die tot de grote kwaliteitsverschillen leidt? Afgaand op de schoolkeuzegids van Elsevier, gemaakt aan de hand van de meting van de onderwijsinspectie, blijkt dat het vaak bijzondere scholen zijn die het predikaat superschool verdienen. De jongste, in dit geval zelfs tweehonderdste Staat van het onderwijs mag dan grote kwaliteitsverschillen laten zien, de conclusie trekken dat het onderwijs van de staat moet worden, is het probleem eenvoudiger voorstellen dan het is.

Maar dat wil niet zeggen dat binnen deze ooit met een heuse schoolstrijd bevochten vrijheid van onderwijs geen hogere eisen aan scholen kunnen worden gesteld. De inspectie geeft zelf aan dat scholen die het goed doen overeenkomsten vertonen. Ze hebben goede leraren. Die samenwerken in hechte teams. Waarin ze een visie op het onderwijs met elkaar delen en ook dezelfde ambitie hebben. Wat zich onder meer uit in het zich blijven professionaliseren.

Goede leraren zijn niet per se de afgestudeerden met de hoogste opleiding en de hoogste cijfers, maar binnen die groep zitten vast mensen die ook pedagogisch inzicht hebben, moeilijke onderwerpen op verschillende manieren kunnen uitleggen en zich willen blijven scholen. Om die mensen naar het onderwijs te lokken is een goed salaris dan wel een vereiste. De overheid moet daar geld voor uittrekken, en de scholen moeten dat geld vervolgens ook daadwerkelijk uitgeven aan hun goed geschoolde docenten.

Een hecht team, zo vertelde een Kamerlid mij onlangs, valt of staat met de directeur. Volgens hem kan een school ineens ‘afglijden’, of andersom beter gaan presteren, na een directeurswissel. Eigenlijk herkent iedereen dat die in een organisatie werkt. Schoolbesturen, van openbare of bijzondere scholen, zouden bij selectieprocedures op zijn minst beter moeten letten op de eigenschappen die goede directeuren met elkaar gemeen hebben. Een daarvan is dat goede directeuren stimuleren dat docenten bij elkaar in de klas kijken en cursussen volgen. Opdat ze leren van hun collega’s, ideeën opdoen én worden gecorrigeerd. De docent op mijn eerste stageschool zei telkens: ‘Was ik maar melkboer geworden.’ Dat was fnuikend voor ons die stage liepen, voor zijn leerlingen, maar ook voor hemzelf. Wat nu professionalisering heet, kan mensen nieuwe energie en inzichten geven.

En toch, ook als dit allemaal gebeurt, zullen er altijd scholen zijn, openbaar of bijzonder, die het minder goed doen dan andere scholen. Het zal nooit lukken alle kinderen hetzelfde goede onderwijs te geven. Maar we moeten ook nooit opgeven daarnaar te blijven streven. Internationaal koploper zijn in niveauverschillen tussen scholen is niet iets om trots op te zijn.